Gedichten

 

Uit: Wondpoeier, 2009

 

Veenwichtje

Alles huil t vast
het veen.
Stugge törven, mit schaarpe
sneden schaaiden,
verroaden nog
wat vrouger was.

Soamen klonken, omhoog
wrikt, kommen ze aan t licht
vergoane planten, worrels van bomen.

En aal dij tied intact, n wichtje
in t veen, inainen,
verstrikt in vrouger leven.

Heur swaarte lief, t haalske
mit ströp tot haarde
vörmen terogge brocht,
kwam aiwen loater
boven.
Het veen lugt nait.

 

Geciteerd in Leesbaar Groningen, een plattegrond van de provincie en de stad Groningen geheel opgebouwd uit citaten.

 

 

Uit: Door het Vanggat, 2016

 

Theater van de dieren in Berlijn

 

I Hamburgerbahnhof Museum

Geschiedenis is als zwarte sinter
op de besneeuwde trottoirs
het dringt de huizen binnen
bonte kraaien wapperen met vlaggen
duiken vloekend naar omlaag
de adelaar hangt hoog boven Berlijn 

 

breek je de aarde open zie lagen: wit
vretend vuur, geblakerde balken, schreeuwend
bruin op platgestampte paden, het duifgrijs
van te vroeg gestorven vogels

 

Joseph Beuys zeult met een haas, trekt hem zijn armen in
wiegt, wijst op schilderijen, zet één oor omhoog
fluistert er in wat kunst vermag:

 

-hoe men een dode haas beelden verklaart-

 

II Kreuzberg

Hun graffiti trekt huizenblokken op, schopt
tegen monumentale deuren -Zwangsräumung blockieren-

 

ze gooien spuitbussen weg, tappen ander bier
hangen 's nachts een beest uit, fabeldieren spreken
draak, griffioen, misschien een sabeltijger

 

 ze schaffen fijne kwasten aan, bestuderen spierbundels
haarinplant van vachten, gevorkte veren
ingekeepte snavels, de kwetsbaarheid van ogen wit 

 

in één nacht is op een blinde muur, tot boven
aan de nok, een voorstelling neergezet

 

bungelend aan één poot een edelhert
een ooievaar, een haas, uitvergroot
hun spreken.

 

Eerder verschenen bij Tzum literair weblog

 

 

Het mist

I
Ze kreeg een bouwdoos, zette vier palen
in een gatenplaat, schoof langs de gleuven
voor- en achtergevel op hun plaats

 

schuren geurden met ingedikte tractorolie
oogstverhalen, schoffels hingen schuin
tegen de zomerwind, deurklinken gingen in verzet   

 

planken opgebroken, opengezette hokken, ze wiste
de witte plekken op behang, zwakte het gissen af
naar een waarom en hoe.

 

II
Iemand, zij, is uit een trein gestapt, waadt
door een weiland zonder voeten, zoals een koe
door morgennevels gaat, ze trekt een lijn
van links, van rechts, omhoog de hemel in
twee haakse lijnen raken daar elkaar, de eenvoud
van een nok

 

een accordeonist gaat spelen, veenblues scheurt
mist aan flarden, het vee dromt samen, uit louter
lijnen rijst ze op, de boerderij.

 

Spiegels

I
Zij waren ongedurig, wilden helder krijgen
wat voortvluchtig was, de klank van schuren
de tinten geel van gerst, als jonge honden
volgden ze een spoor met kans op terugkaatsing

 

een paardenhok, het hek hangt los, drie kinderen
in een veenkanaal, een vrouwenroep verwaait 
wind raast door halmen gras, slaat bloempotten
aan diggelen, rookpluimen stijgen uit een veld
vol van margrieten en bolderik

 

deuren sluiten, water stroomt uit een plafond
de jongen klemt een vogel in zijn hand, een man
spreekt karig, een vrouw loopt achteruit
gesprekken vallen stil

 

wasem lost op, ze wijken
voor de spiegel
de brekingshoek.

 

II
Ze zoeken opnieuw naar openingen, het hart
van een huis, ontsluiten blinden, in een fauteuil
zit moeder, verplaatst haar schaduw, wenkt hen naderbij

 

ze willen weer klein rond haar schoot, zij schetst
hoefafdrukken, roestig pakdraad
-littekens maken sterk, breken
kun je het leven niet verwijten-

 

muziek stroomt een piano uit, woorden trekken zich terug
leeg is de stoel, ramen schuiven omhoog, een terras verplaatst  
hen in de zon, is dit hun plek?

 

III
De branding ver beneden, de zee is in zichzelf
verdiept, een verlangen speelt hoog op, wind neemt
ze in een aanloop mee, onoverwinnelijk zijn zij
kinderen in hun koninkrijk

 

terwijl het geluid van water aantrekt, spiegelt
de zee ze voor, horen zij in soundtrack de muziek
aanzetten, meespringen, stuiteren
ze met reuzensprongen vanaf het hoge duin.

 

Eerder verschenen bij Het Liegend Konijn, 2015/1

 

 

Uit: Een engel aan de deur 2021

 

Stiltes

Als de echo’s zijn verstomd
vogels hun snavels houden
wegen zijn gestremd, zoekt
ze naar een achterom
waar nog steeds iets gaande is.

 

Stilte steekt, een zeurende pijn
als een splinter in een duim, dwaalt 
door de kamers, heeft geen gezicht
het zijn de lege plekken op behang.

 

Maar de nacht maakt alle dingen vol
van schaduw en geluiden, de laatste adem
van een kat, het vergeefse schreeuwen
in een droom zet zijn bezinksels af.
Ergens duiken stemmen op.

 

Tussenruimte

II
Ik was op mijn eigen uitvaart
jij stond naast mijn kist, tilde mij op
droeg mij samen met andere handen 
het huis uit, schoof mij voetje voor voetje
een overjarige Fort Transit in, ‘bloemen altijd vers’.
Je kroop achter het stuur
het voelde of we opnieuw trouwen gingen.

 

We maakten vaart, er rammelde iets
de vele bochten nam je krap als een haas
die zich vluchtend door een weiland slaat.

 

We walsten de rondweg op
ik probeerde koppig jou te volgen
op mijn eigen spoor
zoals op onze eerste dansles.
Koeien stonden op een kluitje in de wei
applaudisseerden met hun staarten.

 

Hoe harder we reden zoveel sneller
werd ik teruggespoeld naar meisje
met groeipijn, ravottend kind.

 

Bij het stoplicht versprong de tijd
hoe dichter bij de laatste dagen
des te langzamer liep de tijd
waarin we steeds maar afscheid namen
verhevigde verdriet, explodeerde het licht.

 

Deze gedichten verschenen eerder in Het liegend konijn 2021/1.

 

 

Boven keukentafels

I
Tafelkleed onderuit gerukt, alle pionnen op de grond
op een teruggetrokken buitenpost in een regenbos
spelen wij Mens erger je niet.

Alles heeft een prijs, haten we voor altijd

roze wandlampjes, tantes dwingende stem.
Waar gehakt wordt laat zij gaten vallen, snijden
we ons aan het zwijgen, klettert alweer de regen
wacht het spel.

 

Bij de stadsvijver deelt zij haar ligstoel
met krijsende meeuwen, eist
gezonde organen, frisse lucht, duikt
uren in de winter onder.

 

Er moet gelasterd zijn, beklaagd
met een omweg trekken ze naar de engte
van haar trapportaal.

Wat niet gezien wordt sluipt
toch mee naar boven.

 

Wat is waarheid, wat werkelijkheid hier
waar een vrouw zich steeds verder oprolt
in verwoede verhalen
onder instabiel gesternte, wisselvallig weer.
Grepen de spoorbomen bij de overweg
per ongeluk niet in?

 

Schaamte legt een deken, niets
wordt aan keukentafels nog opgevangen
tussen servet en tafellaken houdt alles zich stil.

 

II
Wat doet het meisje dat gaat zoeken, ze graaft
door kweekgras naar wijdvertakte wortelstelsels
haalt vergroeiingen naar boven.
Onder duivelsgras stuit ze met een spitvork
op geheimen, schudt hersenspinsels los.

 

Broeierig zijn de gangen van het stropakkenhuis
opnieuw volgt ze een spoor.
In een nauwe doorgang kerft
roestig pakdraad met de lauwe geur van bloed
een boodschap in haar bil.

 

Wat doet het meisje aan een keukentafel
dat over ijsschotsen de overkant wil halen.
Ze trotseert gezichten, spreekt de honden toe, zingt
zigzagt langs scherpe randen, waagt de sprong.
Wat ze vindt is alweer weggeschoven
onder kruiend ijs.

 

Verschenen eerder in Extaze nr 3, 2018

 

 

 

Berichten

I
De medicus komt met hoge hoed
jaspanden flapperen tegen spaken
hij zet de fiets in de plooi, brengt
in dooddoeners het bericht.
Bonte kraaien verschansen zich in bomen
geluid gaat onderuit.

 

Zij stellen zich teweer tegen de inslag
het zit op een vreemde manier verstrengeld.
Tussen losgewoelde lakens en doorweekte kussens
seinen ze berichten op.
Een kamer uit zijn voegen, de herstelknop
onklaar geraakt, bindingssnoeren laten los.

 

De stormkering in jaren opgebouwd stort in.
Op schepen drijven ze door hun eigen nacht.


II
Tegen de morgen jaagt de wind, het dak komt los
steeds kleiner de restruimte, het is haar aangezegd
altijd zal één de eerste zijn.

 

Veel Boeings daarboven, een spreeuwenzwerm
zwenkt op en neer, zet uit, vernauwt
tot trechter, vraagteken, wordt zwarte zon.

 

Ze zien elkaars ogen blauw, voor hoop
is weinig nodig, hij wijst haar
de speelgoedman met geblutste kop
belooft rondjes op de ijscokar
de opwindsleutel ratelt doelloos rond.
Zij registreert de pootkussentjes van de hond
-wieg mij dan- vraagt zij, -harder, harder-

 

Buiten krimpt de horizon
raast de wind met klauwhamers
door de straten, op zoek.
De vuurdoorn bloedt.

 

Eerder verschenen in Het liegend konijn 2021-1 

 

 

Uit: De donkere kamer, 2023:

 

Gedeelte uit Vliegoefeningen

6

de nacht is streng ze had ver te gaan
om af te kunnen dalen
ze stuit op geblakerde stammen
kale takken, is hier een vuurzee doorheen geraasd?

 

tussen bomen zweven witte snippers
heeft een dichter iets beproefd
de engel zijn eigen tekst verscheurd?

 

ook de gevleugelden gaan gebukt
achter hun ruggen branden bossen
opent zich de permafrost, overlopen zeeën hen
vluchten miljoenen vogelvoetjes over slik

 

vuurvliegjes omringen haar
even heeft ze zicht
op een opening

 

7

de engel komt met de pakketten man
oogt ongedurig
is hij door een wolk gevallen?

 

vliegbewegingen probeert hij uit
heeft veel aan vracht te dragen 
bij elkaar gelapte kwetsuren
haar overladen geest

 

opstekende wind neemt hen mee
wat zijn haar drijfveren
wat zoekt ze in gevederden
ze draaien mallemolen rondjes
een grijsgedraaide langspeelplaat
de naald blijft koppig hangen
soms trekt bijna bij toeval
nevel op

 

8

boven de benedenloop van de rivier
waarschuwt hij voor de dode hoek
in de achteruitkijkspiegel
zwerfafval drijft voort
onder verbaasde koeienogen
gestrande vogelkadavers, gitzwart 
wereldnieuws opgepropt
in krantenkoppen 

de rivier schuift de aarde omhoog
haalt de hemel neer
bomen stromen met stammen 
die geen einde nemen

 

meegaan wil ze met de golven
het blauw is blauwer in de rastering
van kale wintertwijgen
de engel landt, zet tekens in het natte zand

 

in voortschuivend water spelt zij letters
krast woorden in oeverstenen
als bakens zet zij ze terug
desnoods dwars in de vaargeul
verhalen stuwen op
blijven haken